Openingswoord bij de tentoonstelling Hortus Animali in de Hortus Botinicus te Haren op zondag 26 mei om ongeveer 14.15 uur

Beminde aanwezigen,

Het is fijn om u allen hier, in vergadering bijeen te zien. En daar het vandaag zondag is, en er in deze gruwzame dagen al zo weinig stichtelijks tot ons komt, neem ik u vol-gaarne mee in een kleine overpeinzing met als titel ‘de aard van het beestje’. Geheel in lijn met waarom wij ons hier verenigd weten: de verbeelding van het dier.

Hortus Animali heet deze tentoonstelling. Ik vertaal dat als ‘Tuin der Dieren’. Dat is toch wat anders dan ‘dierentuin’. In een dierentuin hebben de dieren weinig tot niks te vertellen en staren ze ons vanuit hun gevangenschap aan. In Tuin der Dieren daarentegen, lijken de dieren veel meer eigen baas te zijn en is het hún tuin. Dat heeft iets paradijselijks, iets liefs, iets moois. Zo is het hier op aarde ook allemaal volgens Genesis 1 en 2 begonnen. Toch moet het voor de dieren in het Paradijs eigenlijk nauwelijks uit te houden zijn geweest. Voor hen zelfs een beetje de hel op aarde.

Jan Brueghel de Oude & Peter Paul Rubens;1615, Het aards paradijs, o-p, 74,3x114,7cm, Mauritshuis-Den Haag

Jan Brueghel de Oude & Peter Paul Rubens;1615, Het aards paradijs, o-p, 74,3×114,7cm, Mauritshuis-Den Haag

Je ziet dan – bijvoorbeeld op een werk van Jan Breughel of Paul Rubens – de leeuw bij wat hoenders, de tijger naast de os, terwijl honden wel blaffen, maar niet bijten. Ook scharrelen allerlei vogels vrij en blij over de grond. Opvliegen is eigenlijk niet meer nodig. Al die verbeelde dieren lijken in rust en volkomen op hun gemak, maar ze zijn natuurlijk volledig gestrest. Inwendig koken ze! Wat zouden ze toch graag de tanden in elkaar slaan! Want wat moet een leeuw, een tijger, of een krokodil in het Paradijs met het hen toegemeten gebit? Kortom, het is daar één grote, tandenknarsende, veganistische sitdown.

U kunt zich voorstellen wat voor een zucht van verlichting er onder dieren door het Paradijs ging, toen de haarloze naaktlopers Adam en Eva er vanwege hun zondeval uit gedonderd werden. Ze waren nog niet koud achter de paradijselijke schutting gezet, of alles en iedereen viel elkaar aan. Of vluchtten juist voor elkaar weg, of vlogen op. Elk naar zijn eigen aard. Het zorgde in elk geval voor aanzienlijk wat meer leven in de brouwerij. Ik zeg wel eens, ‘zonder dood is ‘t ook geen leven’.

Cornelis van Poelenburch, na ca. 1646, De verdrijving uit het paradijs, o-p, 29,8x38,4cm, Rijksmuseum Amsterdam. In de achtergrond is het al eerder geschapen vee te zien…

Cornelis van Poelenburch, na ca. 1646, De verdrijving uit het paradijs, o-p, 29,8×38,4cm, Rijksmuseum Amsterdam. In de achtergrond is het al eerder geschapen vee te zien…

Wat ik hier ook mee aan wil geven is dat elk dier natuurlijk zijn eigen aard heeft, zijn natuurlijke gesteldheid. Dat is wat anders dan ‘soort’ en ook daarin lijkt dit eerste Bijbelverhaal te kort te schieten, want God schept in Genesis-1 de dieren ‘elk naar hun eigen aard’. Dat is mooi, maar wat heb je daaraan, in een Paradijs waar de dood niet

bestaat? Wat heb je aan een pantser als niemand er zijn tanden in zet? Wat heb je aan een sabeltanden en slagersklauwen als je er niks mee mag, niks mee kan, en als dat soort bloeddorstige toepassingen zelfs helemaal niet in het goddelijk systeem zitten?

Misschien moeten we de Bijbel hier niet al te letterlijk nemen, want er worden in het begin wel meer fouten gemaakt. Misschien geen kapitale, maar wel animale. Zo staat er geschreven dat God op dag 5 de vissen en de vogels schept en op dag 6 de kruipende dieren, het vee, en de wilde dieren. Met als laatste scheppingsdaad, als apotheose, iets dat in de Bijbel níet als dier staat gekwalificeerd: de mens. Maar nu vraag ik u: hoe kan er al sprake van ‘vee’ zijn als de mens nog niet bestaat? Want vee is niets anders dan door de mens gedomesticeerd wild? Toch zegt de Bijbel dat God éérst het vee en toen pas de mens schiep. En ook op onze dierlijke evolutieladder van een dikke 3 miljard jaar is het vee er pas sinds een jaar of 8000 met als eerste het schaap, de geit en het varken, terwijl de eerste mensachtigen ruim 2,5 miljoen jaar geleden hier al rondzwierven en de ‘moderne mens’, zoals u en ik, zo’n 150.000 jaar geleden.

En dan nog eens wat. In het paradijs wordt er niet gejaagd, gedood, gemoord, of zelfs ook maar pijn gedaan. Er is rust, vrede en eeuwig leven. Toch heb ik daarbij een klein vraagteken. Dat zit zo. Als Adam en Eva hun zonde begaan en van de boom der kennis van goed en kwaad eten, bespeuren ze als eerste hun eigen naaktheid en schamen zich dood (hoewel dat nog niet kan). Waarom zij zich juist dáárvoor zo plots generen, is mij een raadsel. Om in het scheppingsverhaal de kennis van goed en kwaad in zijn allereerste bewustwording aan ‘naaktheid’ te koppelen als een kwaad, heeft – voor mij – iets pervers en is alweer een teken dat een mensenhand aan dit verhaal meeschreef. Gelukkig zijn we de enige diersoort gebleven die last van die schaamte heeft gekregen en gehouden; de rest van de dieren is allemaal happy gebleven met wat ze van nature dragen: schubjes, veertjes of velletjes. Maar… zij aten dan ook niet van die beruchte boom.

Het eerste mensenpaar rijgt uit armoe dan maar snel wat vijgenbladeren aaneen en ‘maakt zich schorten’, zoals staat geschreven. En dan komt de alwetende God nietsvermoedend aan wandelen en Adam en Eva verbergen zich, waarop Hij vraagt: ‘waar zijt gij?’ Schoorvoetend komen de kinderen Gods uit de bosjes en Adam zegt dan heel laf: “ja, die vrouw die u me gegeven heeft, gaf me een appel en toen nam ik een hap”. Hij legt dus direct de schuld bij zijn vrouw, maar dat niet alleen; ook indirect bij zijn schepper, want als die hem niet zo’n vrouw had gegeven dan zat hij nu nog lekker naampjes voor alle diertjes te verzinnen. God wendt zich vervolgens tot Eva en zij antwoordt: ‘de slang heeft mij verleid en toen heb ik gegeten’. Kijk, dat is eerlijk, open, en ‘to the point’, zoals we de vrouw ook kennen. Beiden worden gestraft met sterfelijkheid, alsook met een aanzienlijke verzwaring van de arbeidsomstandigheden voor

Anoniem, 17e eeuw, God kleedt de mens, o-d, Fransiscuskerk, Quito, Equator

Anoniem, 17e eeuw, God kleedt de mens, o-d, Fransiscuskerk, Quito, Equator

Adam, en met een smartelijke verzwaring van het vruchtwerpen voor Eva. Toch zet God ze niet zomaar buiten de poort. Nee, ‘Hij maakte voor de mens klederen van vellen en bekleedde hen daarmee’. Hoe kan dat, als in het paradijs de dood niet bestaat en er dus ook niet gedood wordt? Was God de eerste die de hand aan het leven sloeg? En was dat dan dus van een dier? Anders heb je geen vellen. Misschien waren het konijnen (daar zijn er toch altijd genoeg van) maar toch, het gaat hier om het principe.

Als alle levende have eenmaal buiten de paradijselijke poort is gezet, houdt God de ontwikkelingen en gebeurtenissen daarbuiten niet langer dan slechts 2 Genesispaginaatjes vol. Daarin worden dan Kain en Abel geboren. Ze groeien op en brengen voor het eerst een offer. Nergens staat dat dit moet, maar Kain begint als allereerste met deze eigenaardige gewoonte. Als landbouwer offert hij logischerwijs het kostbaarste wat-ie kent: de vruchten des velds: wat graan, een enkele peul, wat vijgen, het geheel wellicht kleurig afgezet met een krans van druiven. Abel daarentegen is schaapsherder en offert met het vet van de eersteling zijner schapen. Zomaar een dier doden, voor een God die alles al is, alles al heeft, en het nota bene ook nog eens zelf geschapen heeft: waar is dat in hemelsnaam goed voor? Maar God vindt dat Abel uitstekend heeft gehandeld en negeert volkomen het vegetarisch offer van Kain. Die wordt kwaad en slaat subiet zijn broer dood. De eerste moord, broedermoord nog wel, is daarmee een feit en Kain krijgt dan ook straf van God. Maar… hij mag zich wel voortplanten en sticht een heel nieuw volk. Eva baart ook nóg een zoon: Seth, en ook die weet de weg naar een rijk nakomelingschap te vinden.

Adam wordt ondertussen maar liefst 800 jaar en gaat binnen die twee pagina’s nog lustig verder met het verwekken van zonen en dochters. En al zijn nazaten volgen dit vruchtbare voorbeeld. Het dierenrijk blijft nu even uit beeld, maar dan… dan komen in Genesis 6, in slechts een paar regels, ook nog eens de Zonen Gods tevoorschijn. En zij zagen de schoonheid van de dochters der mensen en namen zich daaruit vrouwen. Uit dat goddelijk gevoos komen ‘de geweldigen der voortijd, de mannen van naam’. Uiteraard blijven hier eventuele vrouwen van naam onvermeld.

Anoniem, De bouw van de ark, ca. 1420, ill., 26,3x18,4, British Library - Londen

Anoniem, De bouw van de ark, ca. 1420, ill., 26,3×18,4, British Library – Londen

En net als iedereen lekker bezig is, bedenkt God dat het Hem allemaal toch niet zint. Hij ziet overal boosheid en wil de hele santenkraam uitroeien. Moge dat voornemen denkbaar zijn voor het diersoort mens, dan zou daar nog iets voor te zeggen zijn, maar God mompelt in Zichzelf: “Ik zal de mensen die Ik geschapen heb van de aardbodem uitroeien, de mensen, zowel als het vee en het kruipende gedierte en het gevogelte des hemels”. Waarin de diertjes zich hebben misdragen, blijft onvermeld. Bovendien konden en kunnen zij zich helemaal niet misdragen hebben! Immers, nooit gepeuzeld aan de vrucht van de boom der kennis van goed en kwaad, hebben zij daar geheel en al geen weet van en handelen slechts naar de aard die God hen zelf gegeven heeft.

Gelukkig voor ons, is daar als laatste nazaat van al dat gerampetamp op die 2 dundrukpagina’s: Noach. En om de een of andere reden vindt hij genade in Gods oog. Hij moet een ark bouwen en daarop zijn zonen en zijn vrouwen samenbrengen, alsmede van alle levende dieren een paartje, want er komt zoals bekend een zondvloed, waarin ‘alles in welks neus de levensgeest is’ zal sterven.

In de kunst wordt deze wrede en harteloze zondvloed, die al wat leeft, langzaam en zonder genade doodt, meestal vrij spectaculair in beeld gebracht. Vaak zien we niet alleen de mens (overigens dan weer vrijwel altijd geheel naakt weergegeven) worstelen om de levensgeest te redden; ook de dieren zijn allemaal dramatisch in de weer.

Het 19e eeuwse tekendier Gustave Doré, die vele klassieke werken onnavolgbaar van meesterlijke beelden voorzag, illustreerde ook De Bijbel. Aan het korte hoofdstuk van de zondvloed wijdde hij maar liefst drie platen. De middelste is het meest dramatisch. We zien een laatste stukje rotspunt boven water uitkomen en mensen – heel nobel – hun best doen om hun kinderen op die rots te zetten, terwijl ze zelf het hoofd niet langer meer boven water kunnen houden. Maar op dat laatste puntje rots torent boven alles en iedereen een machtige tijgerin uit, met een welp in haar bek, en wat jongen tussen haar poten. Indrukwekkend en ontroerend.

Gustave Doré, gesneden door A.F. Pannemaker, 1874, houtgravure, 26,9x41,7

Gustave Doré, gesneden door A.F. Pannemaker, 1874, houtgravure, 26,9×41,7

Als deze genocide ten einde is, maant God Noach om zijn zonen, zijn vrouwen, en alle dieren van de boot te halen, opdat zij wemelen over de aarde. Dat doet Noach en hij bouwt meteen een altaar en doet een greep in het reine vee en het reine gevogelte. Daarvan had God – zeer vooruitziend – geboden om gelijk maar 7 paar aan boord te brengen. Noach draait een zeker aantal de nek om en ontsteekt een groot vuur. God vindt de reuk van brandend dierenvlees zo ‘lieflijk’ dat Hij zich vanaf dan heilig voorneemt om nooit meer de aarde vanwege de mens te vervloeken. Hij maakt hier een nieuwe start en Hij gebiedt Noach en de zijnen dan ook om wederom talrijk te worden.

Castiglione (toegeschr.), ca. 1640, Noachs offer, 97,8x122,6cm El Paso Museum. De regenboog op de achtergrond is een teken van God waarmee Hij zijn verbond met de mens onderstreept.

Castiglione (toegeschr.), ca. 1640, Noachs offer, 97,8×122,6cm El Paso Museum. De regenboog op de achtergrond is een teken van God waarmee Hij zijn verbond met de mens onderstreept.

Maar er is meer: God sluit hier ook een verbond met de mens. Hij stelt een ‘schrik en vrees’ over de dieren, voor de mens en geeft alle dieren, die van de lucht, de aarde, en de zee, in de hand van Noach en de zijnen. Hij zegt: ‘al wat zich roert en wat leeft, zal u tot spijze zijn, evenals het groene kruid’. Er is één uitzondering: mensenvlees mag niet op de spijskaart, noch mag dat bloed vergoten worden. We weten wat daarvan terecht is gekomen en met al het hem toegewezen leven op aarde als foerage was hij millennia lang zeer verguld. We zien dus dat in vroeger tijden, het dier geen enkele waarde voor de mens had, anders dan gebruik, en ook dat dit kennelijk Gods zegen had.

De brochure die bij de tentoonstelling hoort. Op het omslag een werk van Renée Marcus Janssen. https://www.hortusharen.nl/agenda/14e-beelden-expo-hortus-animali/

De brochure die bij de tentoonstelling hoort. Op het omslag een werk van Renée Marcus Janssen. https://www.hortusharen.nl/agenda/14e-beelden-expo-hortus-animali/

Gelukkig kijken onze kleine scheppertjes, de kunstenaars, van oudsher met meer respect naar het dier. Daarvan getuigen meer dan 30.000 jaren aan verbeeldingen van het dier. Maar vandaag is het uw werk, dat een ‘an sich’ wrede schepping (het is immers eten of gegeten worden), met liefde en toewijding verbeeldt. En u heeft met 25 mens sterk een ode gebracht aan iets anders dan de bruikbaarheid, de eetbaarheid, of de offerbaarheid van dieren. U keek naar de schoonheid. En u ving die in kracht, gratie, of een fraaie dynamiek, terwijl ook zoiets als koddigheid of ontroering een rol mag spelen. Om dát te verbeelden is een grote verbeeldingskracht nodig. Van die kracht, vakmanschap, en inventiviteit getuigt u allemaal, want saaie werken heb ik niet gezien. Wellicht ook omdat dieren nooit saai zijn. En altijd volledig zichzelf.

En uiteraard… elk naar zijn eigen aard.

©Rob Møhlmann